Het grote journalistieke gelijk

Pol Deltour heeft gelijk (“AEL hoeft over de pers niet te klagen”) met zijn stelling dat het de roeping is van elke rechtgeaarde journalist om tijdig, onpartijdig en tegelijk kritisch te berichten over de dingen die gebeuren. Alleen antwoordt hij daarmee niet adequaat op de kritiek die Walter Zinzen had uitgeoefend op zijn collega’s (“Abou Jahjah en Lamine: één front”). Die kritiek was dubbel: vooreerst dat journalisten te vaak de basisnorm veronachtzamen dat alle informatie die ze brengen uit twee onafhankelijke bronnen moet worden bevestigd, en, vervolgens, dat ook journalisten de moed zouden moeten hebben om hun excuus aan te bieden als hun publicatie onjuist was.

Immers, Walter Zinzen had juist aangeklaagd dat vele redacties nogal klakkeloos en kritiekloos de politionele en gerechtelijke informatie hadden overgenomen. Dat is wel degelijk fundamentele kritiek, die de kern raakt van de persvrijheid. Die is breed, maar de fundamenteel beschermde mediavrijheid vooronderstelt dat redacties en journalisten alle informatie – ook die uit zgn. “betrouwbare” bron – controleren bij minstens één van de oorspronkelijke bron onafhankelijke bron. Het verweer van Deltour dat er, voorafgaand aan het arrest van het Hof van Beroep een consistente lijn was van signalen van politie en gerecht dat Jahjah wel schuldig was aan opruiing, is naast de kwestie, want in feite bevestigt Deltour daarmee dat de media grotendeels kritiekloos de stellingen van het overheidsapparaat hebben overgenomen… en laat dat nu net de kritiek zijn van Zinzen! Ten onrechte suggereert Deltour dat Zinzen aanvoerde dat journalisten per definitie brandhout moeten maken van de positie van politieke en gerechtelijke autoriteiten, hij voerde aan dat het altijd aangewezen is ook met de informatie uit die hoek kritisch om te gaan.

Op die wijze is Deltour’s stuk, jammer genoeg, een illustratie van wat Zinzen aanklaagt, nl. een soort van zelfgenoegzaamheid die leidt tot een vreemde paradox: journalisten claimen het vrijwel onbeperkte recht om alles en iedereen kritisch over de knie te leggen, doch wanneer iemand kritisch de journalistieke werkwijze bevraagt, dan is de journalistieke reflex direct dat ze “missers daargelaten, over het algemeen hun werk zeer behoorlijk doen”, zoals Deltour het schrijft. En vaak doen ze dat, zoals ook hier, met een intentieproces ten aanzien van degene die het in zijn hoofd had gehaald om een kritisch vraagteken te zetten bij journalistieke prestaties: Deltour wrijft Zinzen aan dat “wat hem lijkt te storen, is dat er sowieso aandacht aan een bepaald nieuwsfeit wordt besteed”. Dat is toch een ernstige verdraaiing van de woorden van Zinzen die een journalist onwaardig is.

Het journalistieke beroep is moeilijk, uitdagend en belangrijk, daar moeten we geen enkele onduidelijkheid over laten bestaan: de democratische rechtsstaat heeft vrije media nodig, net zoals die media een democratische rechtsstaat nodig hebben. Maar het journalistieke beroep is er redelijk goed in geslaagd om een soort van enclave te worden die zichzelf wel zal bewaken en die luid en krachtig uitschreeuwt dat ze wel goed bezig is, en dat al die externe betweters zich daar niet mee moeten bemoeien; in hedendaagse journalistieke termen heet dat dat men hen geen “soort van journalistiek correct denken moet opdringen, want daarmee is niemand gebaat”.

In dagen dat redacties fulmineren tegen het onvermogen van zelfregulering in de banksector, zoals op p. 1 in De Standaard van 22 oktober, is de claim naar onvoorwaardelijk vertrouwen in journalisten en in hun zelfregulering wat paradoxaal, of zie ik dat verkeerd? Alles en iedereen is – vaak terecht, maar ook vaak ten onrechte – opgejaagd en tot publieke verantwoording geroepen via de media. Maar wanneer men hetzelfde verlangt van journalisten, dan vallen ze zelf snel terug op de verlegenheidsargumenten die ze destijds ten aanzien van anderen kritisch hebben onderuitgehaald.

Ik veroorloof mij me aan te sluiten bij de zorg van Walter Zinzen. Zoals er een grote behoefte is aan goede, kritische journalistiek, is het ook tijd dat er kritisch over journalistiek kan worden nagedacht en geschreven zonder dat dat tot verkrampte en steriele reacties of intentieprocessen moet leiden. De meeste sectoren die gaandeweg het voorwerp zijn geworden van journalistieke aandacht hebben dat al lang geleerd, maar het zou geen kwaad kunnen dat journalisten als beroepsgroep nu ook die stap zouden zetten.

Het wordt hen trouwens vanuit de eigen kring dringend aanbevolen. Kovacs en Rosenstiel hebben al eerder gepleit voor een herwaardering van the art and discipline of verification (The Elements of Journalism, 2007); Silverman heeft er in een buitengewoon verhelderend boek the art of correction aan toegevoegd (Regret the Error, 2007).

Het journalistieke métier heeft er alle belang bij om zich dringend te buigen over good manufacturing practices, over de professionaliteit en het métier om de best mogelijke publicatie te verrichten, eerder dan de snelste of de meest spectaculaire. En, zo vervolgt Craig Silverman, laat ons als journalisten wat bescheidenheid terugwinnen en wat adequater omspringen met royale rechtzetting van onze eigen fouten en onzorgvuldigheden. We doen dat in de regel met de rechtzetting van onnozelheden, maar we doen dat niet of onhandig als we er héél ver naast zaten. Silverman beschouwt dat deze journalistieke onhebbelijkheid op termijn het grootste gevaar is voor de media zelf, en hun businessmodel zal ondermijnen.

Uit de polemiek tussen Zinzen en Deltour valt af te leiden dat het journalistieke bedrijf nog wel een tijdje zal worstelen om zelf de omslag naar een maatschappelijke verantwoordingsplicht (corporate social responsibility) te maken, terwijl de media toch de essentiële schakel zijn gebleken om daar ongeveer alle andere sectoren toe te krijgen.

Prof dr Leo Neels

Mediarecht KULeuven en UAntwerpen
Dit artikel verscheen op 24 oktober 2008 in De Standaard.

matuvu