Het woord te voeren past de advocaat. Toch?

 “De advocaat moet er zich van onthouden het proces in de media te voeren en onthoudt  zich van alle commentaren…” Zo luidt art. 3.1 van het Reglement over advocaat en media van de Orde van Vlaamse Balies van 18 december 2013 (B.S. 16 jan. 2014, Ed. 2, 3095). Het tweede deel van de bepaling is overbodig, en nietig.

                Er zijn veel wettelijke bepalingen die de deontologische plichten van advocaten omschrijven. In hun eed zweren advocaten gehoorzaamheid aan de wetten van het Belgische volk, eerbied aan het gerecht en de openbare overheid verschuldigd (art. 429). Zij mogen in de regel geen ernstig feit tegen de eer en de faam van personen aanvoeren, tenzij dit voor de zaak volstrekt noodzakelijk is, en zelfs in hun pleidooien of geschriften niet kwaadwillig de wetten of het gevestigd gezag aanvallen (art. 444-445 Ger.Wb.). Zonder volledig te zijn, is het ook goed om meteen te herinneren aan de “catch all”-bepaling uit art. 456 Ger.Wb.: zij moeten zich in hun beroep waardig, rechtschapen en kies gedragen. De handhaving van deze beginselen is de wettelijke opdracht van de Orde.

                In art. 1 herinnert het mediareglement trouwens aan veel van die expressieregelingen. Om te beginnen herinnert art. 1.1 aan het recht op vrije meningsuiting van advocaten. Doch…  met eerbiediging van de principes van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid (art. 1.2), en  met bewustzijn van zijn bijzondere hoedanigheid van advocaat, waardoor hij een centrale positie inneemt in de rechtsbedeling (art. 1.3). Hij moet ervoor waken dat zijn optreden – expressie,  verschijning en attitude – geen afbreuk doet aan de regels van de confraterniteit en de loyaliteit (art. 1.5), hij dient ervoor te waken steeds correcte informatie te verschaffen en deze op een serene wijze toe te lichten (art. 1.6), en hij waakt (art. 1.7) voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging, het recht op bescherming van het privéleven, de waardigheid en de regels van het beroep. Hij voert het proces niet in de media (art. 3.1, eerste zin). Deze wettelijke beroepsregels zijn redelijk gevestigd en constant, ze zijn niet omstreden.

OVERBODIG

                Als je al die regels hebt, dan is het spreekverbod van art. 3.1 (tweede zin) van het Reglement  overbodig. Inderdaad, het  volstaat om de beginselen die net in herinnering gebracht zijn, tuchtrechtelijk te handhaven.  

De voorbeelden van commentariërende advocaten die de zonet in herinnering gebrachte regels negeren, tonen niet een tekort aan aan regels, doch een falend handhavingsbeleid van de Raden van de Orde.                Dat is, in hoofde van de balie, niet aanvaardbaar: zij is de wettelijke garant van de naleving van de regels voor het beroep, dat een bijzonder beroep is. Het is van groot maatschappelijk belang dat de Orde de deontologie strikt en correct handhaaft, ze moet dat doen omdat er hogere belangen zijn – de vrijwaring van het stelsel van rechtsbedeling door onafhankelijke rechters – die voorgaan op individuele expressievrijheid van advocaten. Zo eenvoudig is het eigenlijk. Alle advocaten horen de deontologie van hun beroep te respecteren; doen ze dat niet dienen ze gesanctioneerd. Een beetje deontologisch handelen bestaat niet, en een beetje handhaven al evenmin.

NIETIG

                Art. 3.1, tweede zinsnede, is ook nietig. Het is een spreekverbod voor lange duur: mij werd uiteengezet dat het geldt voor de duur van aanhangigheid. Er is een kleine nuance, het spreekverbod zou namelijk niet gelden wanneer mediamededelingen van het openbaar ministerie, de persrechter of derden een reactie noodzakelijk maken. Met andere woorden, het eigen baliereglement legt het initiatiefrecht om tijdens een procedure te spreken bij derden – toch onbegrijpelijk in hoofde van de balie?!

                De regel in art. 25 Grondwet, volgens dewelke de censuur nooit kan worden ingevoerd, dient naar algemeen inzicht gelezen als een algemeen grondwettelijk verbod op voorafgaande uitingsbeperkingen, aanvankelijk via de drukpers, vandaag ongeacht de uitingswijze.  Art. 3.1, tweede zinsnede, is niet verenigbaar met zulk verbod van preventieve maatregelen, en, dus, ongrondwettig.

                Art. 10 EVRM kent weliswaar geen dergelijke verbodsregel, doch preventieve uitingsbeperkingen worden wel bijzonder kritisch getoetst aan de strikte eisen van par. 2 van art. 10, zodat zij in de regel als inbreukmakend moeten worden beschouwd.

                Op zichzelf is art. 6 EVRM een voldoende grondslag opdat advocaten alles in het werk zouden stellen om het proces waarin ze optreden niét in de media te voeren: ze zouden daardoor aan de betrokken partijen het fundamenteel recht ontnemen om hun zaak te laten beoordelen “door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld”. Respect daarvoor door advocaten kan toch niet te veel gevraagd zijn. Dàt is dus een legitieme expressiebeperking, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg.

                De jurisprudentie van het Hof voor de Rechten van de Mens inzake mediavrijheid (art. 10) brengt het belang van open maatschappelijke discussie over belangwekkende juridische kwesties en processen onder de aandacht: zulke brede discussie is van belang omdat rechtspraak zich niet afspeelt in een vacuüm, omdat media het publiek over de rechtsgang en rechtszaken moeten informeren, en omdat ze op die wijze ook speculaties en onzin kunnen afremmen (arrest SUNDAY TIMES, 26 april 1979).

Vermits dàt de objectieven zijn, kan van advocaten toch niet anders worden verwacht dan dat ze dààrtoe bijdragen, en daar in hun uitingen, geen afbreuk aan doen. Zij kunnen, mogen en moeten kritisch zijn. Hun rol van “medewerker” van het gerecht slaat immers ook op hun verantwoordelijkheid om de correctheid van de procesgang ten opzichte van hun cliënt te toetsen; dat is een verantwoordelijkheid die zij delen met de magistratuur. Zij moeten daarover kritisch en constructief kunnen spreken en deelnemen aan het publiek debat – ook wanneer dat gevoerd wordt tijdens procedures waarin zij als raadsman betrokken zijn. Zij zijn juist dàn daar goed voor geplaatst, omdat advocaten, net als magistraten, goed weten hoe belangrijk het is om het dossier zeer goed te kennen om over een zaak nuttig te kunnen communiceren. Hen dàn een zwijgplicht opleggen is nietig.

BIJZONDERE POSITIE

                De bijzondere positie die de balie heeft IN het systeem van rechtsbedeling is in alle Straatsburgse advocatenarresten opnieuw herhaald. Daar vloeit geen spreekverbod uit voort, mogelijk zelfs… integendeel. Ze moeten mogen spreken, ook over een zaak waarbij ze zijn betrokken, misschien zelfs juist daarover, ook wanneer die in behandeling is. Ze moeten dat waardig, rechtschapen en kies, doen, met het vooruitzicht en de voorzorg die bij hun beroep en de daarbij  horende privileges horen. Hier hebben advocaten net een belangrijke maatschappelijke taak en verantwoordelijkheid. Ik pleit er bijgevolg  voor dat ze dat doen in toga, als advocaat qq.

Maar zijn mening uiten brengt, zo luidt par. 2 van art. 10 EVRM, altijd plichten en verantwoordelijkheden met zich mee, versta: beperkingen inzake uitingsvrijheid. Het is dus normaal dat de rechtspositie die advocaten hebben IN het systeem van rechtsbedeling, ook beperkingen meebrengt inzake hun  expressievrijheid. Ook voor een advocaat die in een procedure als raadsman optreedt is uitingsvrijheid fundamenteel, doch niet absoluut. De beperkingen zijn dat ze – altijd – moeten bijdragen tot betere rechtsbedeling, en dat hun uitingen het vertrouwen in de rechtspraak moeten vrijwaren. Binnen die grenzen moéten advocaten, ook wanneer ze raadsman zijn in een zaak, ook tijdens haar aanhangigheid of behandeling, kunnen spreken over die zaak. De grenzen zijn duidelijk, zowel in het EVRM als in het Baliereglement, met name art. 1.1 tot en met 1.7, art. 1.11 en het eerste zinnetje van art. 3.1. De evidentie daarvoor is bevestigd in gevestigde rechtspraak van het Hof voor de Rechten van de Mens; het gaat dan om een professionele opinie, niet om een uitval die – … naar analogie met art. 758 Ger.Wb. – door drift of onbedrevenheid of zonder de vereiste betamelijkheid plaats vindt.

Ze horen dat dus te doen op een manier die getuigt van een zekere discretie, eerlijkheid en waardigheid, en die aantoont dat ze het respect en het vertrouwen die hun positie hen verschaft, waardig zijn. En dat zowel tijdens, als voor of na processen en procedures. Ze moeten de rechten van alle rechtzoekenden in procedures strak en strikt respecteren, net trouwens zoals het gezag van de zetelende magistraten en de leden van het Openbaar Ministerie, wiens publiek vertrouwen niet door advocatenuitingen kan worden onderuit gehaald.

BESLUIT

                Dus: wel communicatie, wat mij betreft bij voorkeur in toga, doch als echte Meesters – niet schofterig, theatraal, insinuerend, ondermijnend, cynisch en misprijzend, zoals het soms toch wel voorkwam. Advocaten die daartoe toch overgaan, op een wijze die strijdig is met art. 1.1 t/m 1.7 en art. 3.1, eerste zin, van het Reglement, plaatsen zich buiten de balie. De beslissing daarover is het voorrecht van de Orde van Advocaten, en die heeft de maatschappelijke verantwoordelijkheid om hierin manmoedig en lucide te zijn. Inzake Advocaat en media is er te veel regelgeving, en te weinig handhaving. 

Derhalve dient de Orde van Vlaame Balies onverwijld het tweede deel van art. 3.1 te schrappen. Het verdient aanbeveling dat de Raden van de Orde de deontologische regels correct en systematisch handhaven. Tenslotte zou het nuttig zijn dat de balie haar leden niet ontmoedigt maar aanmoedigt om respectvol en met klasse deel te nemen aan het publiek debat over de rechtsbedeling, met inachtneming van de mensenrechtelijke grenzen die daaraan zijn gesteld. Voor ernstige advocaten die hun beroep deontologisch uitoefenen, zijn ze voor de hand liggend.

Leo Neels