Journalistieke meedogenloosheid

Goede journalistiek is nodig, maar ook voor journalisten geldt de verantwoordingsplicht, betoogt Leo Neels.

‘Zo gebruikelijk als de gemakkelijke veralgemening dat de media onzorgvuldig zijn in hun berichtgeving, klinkt het verweer van journalisten dat het een wonder is dat er zo weinig fouten voorkomen in hun verslaggeving’: met deze zin begon professor Mitchell V. Charnley een van de oudste academische studies over nauwkeurigheid inzake berichtgeving… in 1936.

Wij zijn het er, in onze westerse democratische rechtsstaten, over eens dat mediavrijheid een essentieel onderdeel is van onze regimes, en dat vrije opinievorming niet alleen het gevolg is van zulk regime, maar ook een voorwaarde voor de functionering ervan. Met een merkwaardige zin voor paradox, cohabiteert die overtuiging makkelijk met klachten over de onnozelheid van berichtgeving, de slordigheid ten aanzien van feiten, of de overdrijving in de journalistieke toonzetting.

Recent nog werd berichtgeving over onkostennota’s van een directielid of cafébezoek van een minister verdedigd met het argument dat zulke zaken ‘de mensen’ wel degelijk aanbelangen, en dat ‘elites’ – zoals schrijvers van columns – daar te weinig gevoelig voor zijn (Siegfried Bracke in De Standaard (DS) van 13 december, en de snelle repliek van Marc Reynebeau in DS op 15 december). Recent nog werd gewezen op de doemschrijverij: ‘… ik weet wel dat de media berichten met enige pathos die aandacht wekt of lezers of kijkers lokt…’ (Marc De Vos in DS, 12 december), of ondergangsjournalistiek: ‘…het blijft onversneden schandalig hoe de kranten, de radio en de televisie smullen van de fabricage van catastrofetitels. Liefst breed geplakt op de voorpagina of als nummer één bij de hoofdpunten van het nieuws van zeven uur’ (Frans Crols in Trends, 18 december).

‘Een lawine van handenvol serieus nieuws en karrenvrachten economische prut voor de ogen en de oren’, aldus Frans Crols. Geen perspectief. Geen diepgang. ‘Luie journalistiek’, zoals Peter Vandermeersch het noemt, in een bijdrage die waarschuwt voor krantennostalgie, maar hartstochtelijk pleit voor kwaliteitsjournalistiek (DS, 12 december).

Dat deden ook journalisten van De StandaardHet Nieuwsblad en De Morgen in een opiniestuk (DS, 8 december), gericht aan de Vlaamse minister-president; ze steunden daarmee hun directies in hun appel op de overheid voor overheidssteun, maar namen wel wat afstand van hun directies die pas hadden ingegrepen in de redactionele omkadering van de kranten.

Overheidssteun wordt verdedigd (Buelens in DM, 17 december) en afgewezen (Michielsen in De Tijd, 12 december) als remedie, maar dat is niet het essentiële debat. Het essentiële debat betreft de kwaliteit van het journalistieke product. Die gaat in de eerste plaats over aard en kenmerken van het product: hebben we eigenlijk iets aan een bladzijdenlange analyse van elk sms’je tijdens een regeringsvorming, of aan tv- interviews waarin de geïnterviewde geen twee zinnen kan afmaken? Schieten we op met méér faits divers, méér pietluttigheden, méér gehakt stro? Heeft het échte journalistieke waarde om een redactrice – die daar met een ander oogmerk aanwezig was – met open microfoon en draaiende camera door de parlementaire wandelgangen te laten dwalen van de ene naar de andere die iets kwijt wil? Dat gelooft toch niemand? Toch kun je de dubieuze voortbrengselen van deze postmoderne journalistiek vandaag terugvinden in vrijwel álle publicaties en vrijwel álle uitzendingen.

Kwaliteitseisenpage1image15250368page1image15251136page1image15248064page1image15247680page1image15247104page1image15241920

De substantiële elementen van het debat zijn het professionalisme, de zorgvuldigheid en de ethiek van de redacties. Vrije redacties zijn een noodzaak voor ons democratisch bestel. Maar die legitimatie stelt kwaliteitseisen waarvoor redacties niet altijd voldoende oog hebben of die ze van tijd tot tijd bewust veronachtzamen. Nochtans beschikken ze over ruime voorrechten om hun grote journalistieke roeping waar te maken; een ervan bestaat in geen enkele andere bedrijfstak, de zogenaamde redactionele onafhankelijkheid die erop neerkomt dat de directie geen zeggenschap heeft in de keuze en behandelingswijze van redactionele onderwerpen. Die behoren tot het zogenaamde redactioneel privilege, dat waarborgt dat media vrank en vrij kunnen berichten – ook zonder invloed van, bijvoorbeeld, adverteerders. Het blijft wel wenselijk om het uitzonderlijk karakter ervan voor ogen te houden: in geen enkele andere bedrijfstak komt het voor dat de inhoudelijke kwaliteiten van het product kunnen ontsnappen aan de zeggenschap van de bedrijfsleiding. Deze uitzonderlijke toestand rechtvaardigt evenwel geen redactionele eigendunk, maar is functioneel ten aanzien van de grote democratische roeping van vrije media. Ze vergroot derhalve de verantwoordelijkheid van redacties om nog zorgvuldiger om te gaan met hun metier.

Goede journalistiek is nodig, maar ze moet mee evolueren naar deze eeuw, de eeuw van verantwoordingsplichtig handelen van overheden én private sector – nog relatief recent door de financiële en bancaire wereld herontdekt. In díé wereld kunnen redacties er niet langer mee volstaan anderen over de knie te leggen. Ze moeten manmoedig mee in die ontwikkeling, en dat vergt even zelfkritisch te worden als kritisch, evenveel ongelijk toe te kunnen geven als gelijk. Helaas, dat is (nog) niet de sterkste zijde van moderne journalistiek. Toch zijn het journalisten (Luyendijk en Blokker in: Het Maakbare Nieuws, 2008) die dit pleidooi voeren. Zijn ze bezig hun vakgenoten te overtuigen, of schrijven ze voor de galerij?

Je hoeft niet van journalisten te vergen dat zij de oplossingen aandragen voor de grote maatschappelijke vraagstukken. Maar, gelet op de rol waarop ze aanspraak maken, kun je wel van ze verwachten dat ze bijdragen tot het klimaat waarin de maatschappelijke en politieke besluitvorming verloopt. Dat herleidt hun rol niet tot kritiekloze adoratie, maar het zou de journalistieke meedogenloosheid wat kunnen milderen. Alleen al het wat ruimer kaderen van zulke vragen, het kunnen delen van wat twijfel over de journalistieke analyse, het investeren in het vermogen om te doorgronden, om zorgvuldiger af te wegen en om in een context te plaatsen zou wonderen kunnen verrichten. Het is die verwondering die Joris Luyendijk (Het zijn net mensen, 2006) ertoe bracht aan zijn collega’s te vragen ‘dat ze zichzelf zouden bevrijden van de impliciete beloftes waarvan we zelf weten dat ze nergens op slaan: wij (journalisten) overzien niet de hele wereld, we weten niet zeker wat er allemaal gebeurt, en wij kunnen niet objectief zijn’.

Auteur: Leo Neels
Dit artikel verscheen eerder in Knack.

matuvu