In oktober 2017 zaten de juristen van Google, Facebook en Twitter nog met rode kaken in een hoorzitting van het US Congress, toen ze daar publiek ter verantwoording werden geroepen voor hun rol in de beïnvloeding van de Amerikaanse verkiezingen vanuit Rusland. Het werd een beschamende vertoning met geveinsde onwetendheid, lauwe verontschuldigingen en vage beloften. De kaarten liggen inmiddels anders.
De Verenigde Staten zijn gebouwd op een gezond wantrouwen in de overheid. De Grondwet ademt dit wantrouwen, hoewel overheden er vaak heel activistisch optreden en over enorme budgetten beschikken (M. Mazzucato, The Entrepreneurial State, Debunking Public vs. Private Sector Myths, 2014). Zwart-wit voorgesteld evolueerden West-Europese staten naar verzorgingsstaten, aanbieders van een fenomenaal aanbod van rechten en diensten. En gaandeweg ging die evolutie gepaard met een groeiend wantrouwen van West-Europese autoriteiten in hun burgers en ondernemingen. De US zijn soms kampioenen van deregulering, wij zijn vaak kampioenen van overregulering.
De Amerikaanse mediaregulering is bijna geheel gesloopt, tot en met de quasi-opheffing van beperkingen op privaat eigendom van mediabedrijven. Die halen hun financiering in de markt halen, in de regel uit de advertentiemarkt. Vandaag zijn hun concurrenten de spelers van het wereldwijde ongereguleerde internet, dus had het, aldus de Amerikaanse autoriteiten, niet langer zin om nog veel beperkingen op te leggen aan mediabedrijven.
België (West-Europa) geeft een gemengd beeld. Kranten en weekbladen worden vrij op de markt gebracht door private bedrijven, en dat is een vrijheid die dateert uit de 19de eeuw. Geheel anders was de reactie in de 20e eeuw op de opkomst van radio en televisie. Die werden aanvankelijk gewoon verboden en dan omgezet in overheidsmonopolies, tot diep in de tweede helft van de vorige eeuw. In de Europese contekst zijn audio-visuele media gereguleerd. Voor internet en sociale media is er enige regeling maar de reikwijdte en de invloed daarvan is zeer beperkt.
Niet-mediagebonden regulering is traditioneel het mededingingsrecht, dat voornamelijk in actie treedt wanneer er indicatoren zijn, zoals abnormale prijzen, die op falen van de mededinging zelf wijzen. Het groot publiek heeft evenwel gratis toegang tot sociale media, en dat is confronterend voor mededinginsautoriteiten, die aarzelen.
De Amerikaanse antitrust-autoriteiten laten “hun” grote technologieplatformen, zoals Google, Facebook, Twitter, Amazon en Microsoft eigenlijk met rust. Google beheerst nochtans 78% van de US-advertentiemarkt op zoekmachines, Google en Facebook samen controleren 56% van de US-mobiele advertentiemarkt, en Apple’s marktaandeel in de verkoop van smartphones is groter dan 60% van de markt (Bloomberg, cijfers van Juli 2017). Indrukwekkende cijfers, maar op zichzelf onvoldoende om de US-antitrust-autoriteiten in gang te zetten, zij het dat Microsoft er in de jaren ’90 wel voor concurrentiebeperking op de vingers werd getikt.
In de EU sanctioneerde de Commissie Microsoft voor misbruik van machtspositie, met boetes van enkele honderden miljoenen, en recent ook Google met een miljardenboete voor de bevoordeling van grote adverteerders in de resultaten van sommige zoekdiensten.
Interessant is de ontwikkeling, waar de Duitse kartelautoriteiten nu naar Facebook kijken om na te gaan of het misbruik van dominante marktpositie zou zitten in onweerstaanbare druk om gebruikers toch bij Facebook te krijgen en te dwingen om in te stemmen met Facebook’s inzage in hun surfgedrag. Een privacy-indicator in de plaats van een prijs-indicator als signaal voor mededingingsautoriteiten, dat kan interessant worden. De eerste vraag is nog of het wel legaal is; interessant is het zeker, niet in het minst omdat in de EU een monstrueuze regeling van data-privacy onderweg is, de GDPR. Bedoeld voor de grote platwalsers van privacy, doch eveneens van toepassing op eenmanszaken, en een schoolvoorbeeld van onbeheersbare regulitis. Zou dit hét EU-breekijzer worden voor de US-technologieplatformen?
Langzaam maar zeker formuleren de technologieplatformen nu een begin van antwoord op de kritiek in verband met hun inhoudelijke onachtzaamheid. Hun principiële stelling was lange tijd dat ze geen verantwoordelijkheid dragen voor inhoud, ze maken die niet en bieden slechts als “domme pijpen” transport aan.
Maar er kan een eigen aansprakelijkheid zijn in hoofde van de dragers, zeker wanneer die de relevantie van de inhoud zo formidabel vergroten als deze mondiale spelers, en ze met hun sturingssystemen de “juiste” inhoud brengen bij de “juiste” gebruikers. Ze ontbundelen en herbundelen dus. Vanaf het ogenblik dat ze “een beetje” verantwoordelijkheid beginnen op te nemen voor de kwaliteit van de inhoud van wat op hun netwerken gebeurt, lopen ze volle juridische aansprakelijkheid daarvoor op, en vergroten ze hun kwetsbaarheid. Dat zal hen tot steeds grotere inspanningen verplichten.
Google kondigde nu aan dat het 10.000 personen zal belasten met preventieve controle van video’s op You Tube. FaceBook breidt zijn controlestaf op haatberichten uit van 10.000 naar 20.000. Die 30.000 man zijn, ruwweg, gelijk aan zo’n 5 BBC-redacties of 12 keer het aantal Belgische beroepsjournalisten. Is het veel of weinig? Alles zal hier afhangen van het zichtbaar resultaat van die inspanningen.
Het is gedocumenteerd dat het eigen motief van de technologieplatform is ingegeven door kritiek van hun adverteerders, die hun aanbiedingen niet meer bij vulgaire inhoud willen zien. Maar het helpt als ze ook wat verantwoordelijkheid gaan nemen voor wat er gebeurt met en op de netwerken waarmee ze hun miljarden uit de lokale mediamarkten halen. Langzaam en tegen hun zin gaan de technologieplatformen redactionele verplichtingen oplopen die mediabedrijven al hebben, zoals het zonder meer hoort.
Ook gepubliceerd op www.vrt.be/vrtnws op 25 januari 2018