Het Vermoeden van Schuld

Me too, met al zijn voor- en nadelen, heeft onmiskenbaar een weinig besproken nadeel, dat men er wat achteloos lijkt bij te nemen: het vermoeden van onschuld wordt een vermoeden van schuld. Aanklachten geschieden publiek, nog een enkele keer door media, maar steeds vaker via media.

“Slachtoffers” treden naar voren, vaak in groep nu, met rauwe aanklachten van gebeurtenissen en ervaringen die ongefilterd op het publieke forum worden gebracht met grote emotie en verontwaardiging. Emotie en verontwaardiging zijn niet geringer wanneer het om feiten gaat van vele jaren geleden, integendeel. Tegenspraak is voor hen niet belangrijk, slachtoffers reageren op basis van een vermeende schending van rechten die zou toelaten andermans rechten te negeren.

De danseressen van Troubleyn, de groep van Jan Fabre, sluiten zich daarmee aan bij een nu al goed uitgebouwde traditie van “me too”-outing. Fabre krijgt een wederwoord via een persbericht dat men obligaat publiceert, in de marge van nu paginalange beschrijvingen van ervaringen en verhalen. Vroeger bestond voor zulk materiaal een zgn. “Gespecialiseerde pers”,  type Dag Allemaal, waarop de ernstige journalistiek neerkeek. Vandaag verschijnt dit op de voorpagina’s van de grote kranten, met editorialen toe, en verdere uiteenzettingen en toelichtingen in de binnenpagina’s. Het werd… gewoon nieuws, de standrechtelijke veroordeling komt mee als “collateral damage”.

HET VERMOEDEN VAN ONSCHULD

Het vermoeden van onschuld houdt in dat men onschuldig is tot er in rechte definitief anders over is geoordeeld, dat men beschikt over de volle rechten van verdediging tegen élke beschuldiging, hoe zwaar ook, en onbeperkt recht heeft om zich juridisch te verantwoorden voor de onafhankelijke rechter in een geordend tegensprekelijk proces. Men dient derhalve door de samenleving als onschuldige persoon te worden behandeld. Dit is toch ook één van de verworvenheden die teruggaan op de erkenning van de waardigheid van elk menselijk individu, en de ontwikkeling van het moderne strafrecht in een democratische rechtsstaat. Geen geringe zaak dus.

Het vermoeden van onschuld houdt ook in dat berichtgeving altijd moet uitgaan van dit vermoeden zolang het geldt, dit is dus tot een definitieve rechterlijke veroordeling. Aanklachten, hoe scherp ook geformuleerd, hoezeer ook herhaald, hoe concreet of klemmend ze ook zouden zijn, heffen het vermoeden van onschuld niet op, uiteraard niet. Aanklachten kunnen wel nieuwswaarde hebben, uiteraard, vele zijn er vandaag  wellicht op gericht om nieuws te genereren. Dat kan journalistiek ze niet links laten liggen.

Maar dan komt de echte opdracht van goede journalistiek: hoe verzoen ik deze aanklacht die nieuwswaarde heeft met het vermoeden van onschuld waarover ik als journalist moet waken?

Dat kan enkel door evenwicht, door woord en wederwoord, door achtzaamheid en zorgvuldigheid in de toon en bij de opmaak en presentatie. Het nieuws kan zijn wat het is, het is wellicht belangrijk, mogelijk ook schokkend. Toch geldt een journalistieke zorgvuldigheidsplicht die moet leiden tot balans, delicatesse en finesse in de wijze waarop men dergelijke aanklacht naar voor brengt, en ook in de manier waarop men let op het onschuldbeginsel. Dat is moeilijk, maar goede journalistiek is moeilijk, en kan onder omstandigheden uiterste beheersing vergen.

Tegen die achtergrond zijn sommige media, naar mijn oordeel, uit de bocht gegaan in de voorbije dagen, en werd Fabre niet alleen van zijn voetstuk gekegeld, maar ook onder de grond geschoffeld, met nauwelijks meer dan een obligate opname van zijn persbericht dat niet zeer veelzeggend was. Er bestaan ook geen handboek hoe men zich behoorlijk kan verweren tegen aantijgingen op het publieke forum, laat staan aantijgingen van dit kaliber en met deze nadruk; wie er het voorwerp van wordt rest vaak niet veel keuze dan stilzwijgen – dat altijd verkeerd wordt uitgelegd – of reageren via een geschreven tekst – die altijd te veel of te weinig zegt.

Ervaring leerde me dat personen die forse aantijgingen over zich heen kregen, in de eerste uren, dagen, weken… eenvoudig niet in staat zijn om mondeling te reageren met sereniteit. Met moet niet onderschatten wat de publieke ‘naming and shaming’ met iemand doet, degenen die het niet hebben meegemaakt, beseffen dit nauwelijks. Het slaat je volkomen buiten westen en maakt je monddood.

In DS (13 sept.) werd gesuggereerd dat er een “exceptio artis” zou zijn, die de toepassing van geldende regels buiten werking zou stellen, doch kunst biedt geen vrijhaven. Impliciet rust zulke akte van verdediging, die het editoriaal deels was, op een vermoeden van schuld dat moest tegengesproken worden. Is dat de taak van journalistiek? Of zou die op dat ogenblik er zich moeten toe beperken om sereniteit te brengen en debat, rationaliteit waar emotie overheerst, duiding zonder te willen oordelen. Zeker niet veroordelen, en zeker ook niet half willen goedpraten.

De Morgen, op 14 september schrijft dat iedereen de misbruiken die nu werden aangeklaagd al lang kende, dat een boek van 1987 daar, naar ruime bekendheid, zonder meer over al ging, en dat iedereen al die tijd heeft gezwegen. “Niemand heeft er over gepiept”, 30jaar lang niet: geen kunsthistoricus, geen collega, geen toezichthouder en geen journalist, schrijft Bart Eeckhout in een helder editoriaal. Het  is een forse aanklacht tegen velen, inbegrepen toch de pers die grote privileges geniet om misbruiken van alle aard op passende wijze te onderzoeken en naar buiten te brengen. Zeker als het gaat, zoals nu overal te lezen staat, om misbruik van macht. Als dat het geval is, dan zijn veel personen en instituties betrokken bij dwaling en verzuim; dan heeft hun stilzwijgen mogelijk zaken gelegitimeerd die niet door de beugel kunnen.

HET WOORD IS AAN HET GERECHT

Het gerecht zal dit nu moeten uitzoeken, onafhankelijk, zonder acht te slagen op de publicaties die al oordeelden. Alleen onafhankelijk en sereen gerechtelijk werk hoort dat in een geciviliseerde samenleving te doen, omdat veel onrecht kan gezeten hebben, zowel in de onderliggende feiten waarvan we nu een partijdige visie kennen, als in de standrechtelijke executie op het publieke forum waar rechters zich onafhankelijk boven moeten stellen. Ook dat hoort tot het leerstuk van het vermoeden van onschuld.

De rechtsstaat kan het vermoeden van onschuld niet missen. Het recent gejuich over “me too” heeft het vermoeden in de berm gereden en dat is niet goed genoeg in de wereld die we beschaafd willen houden, of opnieuw beschaafd moeten maken. JOurnalistiek moet ook dan nieuws kunnen brengen, maar met het professionalisme en de deontologie die verslaggeving objectiveert en nuanceert, en een grote inspanning om het trial by media nièt te voeren.

Op 16 sept. 2018 gepubliceerd op www.vrt.be/vrtnws 

Leo Neels