De heren Said Bataray en Othman El Hammouchi uitten in een opiniestuk op de website vrt.nu forse kritiek op het Antwerps bestuursakkoord (“SP-A pleegt in Antwerpen verraad ten aanzien van de islamitische kiezers”, 24 dec.). Dat is hun goed recht: in de Belgische rechtsstaat kunnen ze vrij hun opinie uiten, ook op radicale wijze.
Doch met hun retoriek zetten ze zich buiten de grenzen van een moderne liberale rechtsstaat. Eigen religie komt daar niét eerst.
De heren klagen aan dat er in het Antwerps beleid onvoldoende beleidswijziging komt inzake de islamitische religieuze vrijheden, met als kroonjuweel het hoofddoekenverbod. Voor moslims, aldus hun betoog, is de vrijheid om hun godsdienst zonder onnodige obstakels te praktiseren van fundamenteel belang, en daarom zetten ze zich heftig af tegen “het verlichtingsfundamentalistische en antireligieuze beleid“ van het bestuursakkoord.
LEVE DE VERLICHTINGSWAARDEN
De ironie van hun stelling is dat het net de verlichtingswaarden zijn die hen toelaten hun radicale mening in alle vrijheid te uiten. Op grond van diezelfde waarden en van de vrijheid van godsdienst, kunnen moslims bij ons hun islamitische religieuze vrijheden inderdaad zonder onnodige obstakels praktiseren.
In onze rechtsstaat, die uit een christelijke traditie komt, behoort dat tot de normaliteit. Die vrijheid bestaat net dankzij de erkenning van de vrijheid van godsdienst. Die vrijheid is in een liberale rechtsstaat noodzakelijk een vrijheid van alle godsdiensten. Dat moet voor elke godsdienst al tot enige terughoudendheid leiden: geen enkele godsdienst is superieur of dominant.
AFSCHEID VAN EEN DOMINANTE RELIGIE
Wij hebben dat moeten leren, en dat heeft tijd gekost. Sedert de afkondiging van de Belgische Grondwet hebben we er vrijwel 150 jaar over gedaan eer we onze voorheen dominante rooms-katholieke godsdienst een betere en meer bescheiden plaats konden geven in onze samenleving. Tot nog ongeveer 40 jaar geleden domineerde de rooms-katholieke moraal ons personen- en familierecht, ons erfrecht en huwelijksgoederenrecht. Het hele Belgisch Burgerlijk Wetboek ademde de moraal van één godsdienst, destijds de overheersende godsdienst, maar het Wetboek gold onverkort voor alle Belgen, ook vrijzinnigen of deze die een andere godsdienst beleden.
We leerden ook, met de Verlichting, dat macht niet kan steunen op een religieuze predestinatie of rechtvaardiging: ze steunt op het volk, op stemrecht van allen in geordende en recurrente verkiezingen. We noemen dit de “scheiding van kerk en staat”. Het recht gaat voor op de godsdienst. Civiel gezag heeft voorrang op religieus gezag, en dat laatste heeft slechts binnenkerkelijke betekenis.
GODSDIENSTVRIJHEID IS NIET ABSOLUUT
De vrijheid van godsdienst bestaat dus binnen de rechtsorde, en niet daarbuiten of daarboven. En de godsdienstvrijheid is fundamenteel, maar niet absoluut. In het belang van de openbare veiligheid, de openbare orde, de gezondheid of goede zeden, en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, kan de vrijheid van godsdienst worden beperkt. Dat is niet zo’n eenvoudig te begrijpen leerstuk voor islamitische tradities die religieuze teksten boven de wet plaatsen of die godsdienstige regels als wet willen doen gelden. Die opvatting moet in een rechtsstaat altijd wijken.
Toch laten die beperkingen veel ruimte voor een godsdienstige praktijk, zowel in de private woning als de gebedshuizen en ook in de openbare ruimte – ook al zien we dat in rechtsstaten de publieke belijding van godsdienst en geloof afneemt, en er, ook onder invloed van de algemene secularisering, een terugtred uit de openbare ruimte is voor de vroeger dominante christelijke erediensten.
Toch zijn er maar weinig beperkingen aan openbare uitoefening van godsdienstvrijheid, ook de islamitische, zoals blijkt uit het straatbeeld waarin we in al onze steden moslima’s met hoofddoek zien. Dat beeld behoort vandaag tot onze normaliteit: de religieuze betekenis die door vele moslims aan de dracht van de hoofddoek door vrouwen wordt toegekend vormt daar geen beletsel voor, de religieuze betekenis versterkt zelfs het argument voor die openbare dracht. Dat is al lang geen punt meer, het is er zelfs nooit een geweest. Er is dus geen sprake van “het hoofddoekenverbod”, dat heeft nooit bestaan.
DE NOODZAKELIJKE NEUTRALITEIT VAN OVERHEDEN
Er zijn maar twee precieze omstandigheden waarin het dragen van de hoofddoek aan beperkingen kan onderhevig zijn.
De eerste omstandigheid geldt voor moslima’s die een publieke functie uitoefenen namens een openbare overheid: die moeten tijdens de uitoefening van zulke publieksfunctie optreden zonder enig religieus symbool, inbegrepen de hoofddoek.
De vrijheid van godsdienst brengt immers mee dat overheden die vrijheden in hoofde van al hun burgers moeten erkennen, en daaruit vloeit noodzakelijk voort dat overheden per definitie religieus neutraal moeten zijn in al hun uitingen en gedragingen. Ook dat hebben we maar traag verworven op onze dominante rooms-katholieke godsdienst, wiens kruisbeelden nog tot enkele decennia geleden in alle openbare gebouwen hingen en wiens God werd aanroepen in de wettelijke eedformules.
Maar dat overheden neutraal moeten zijn – politiek, religieus, filosofisch of syndicaal – is verworven: ze moeten alle burgers, ongeacht al hun verscheiden meningen, geloof of opvattingen op al die vlakken, gelijk behandelen. Omgekeerd moeten overheden zich totaal neutraal opstellen in al hun contacten met hun burgers: die eis brengt mee dat ambtenaren of overheidswerknemers die namens hun publieke functie in aanraking zijn met het publiek, geen politieke, religieuze of andere geloofs- of opiniesymbolen dragen. Een militant voor een politieke partij, een syndicaat of een maatschappelijk standpunt, mag daar ook geen uitwendige tekens van dragen in een publieksfunctie namens een overheid. Zij beelden op die wijze de neutraliteit uit waarmee overheden hun burgers, al hun burgers, tegemoet treden. Ook dat is een belangrijke verworvenheid uit de inzichten van de verlichting, die we langzaam maar zeker leerden toe te passen.
ORDENTELIJK SAMENLEVEN OP SCHOOL
De tweede omstandigheid waarin religieuze symbolen kunnen worden verboden, doet zich voor in schoolgemeenschappen – van het zgn. vrij katholiek onderwijsnet of andere – waar het dragen of niet dragen van een hoofddoek door leerlingen het voorwerp kan zijn van groepsdruk, indoctrinatie of bekeringsijver (proselitisme).
Indien scholen daar evidentie voor kunnen aanvoeren, zijn dit redelijke argumenten om een hoofddoekenverbod in te voeren voor de leerlingen in de school. Het GO had in 2013 een algemeen verbod uitgevaardigd, dat door de Raad van State in 2014 ongrondwettelijk werd bevonden omwille van zijn algemeen karakter. De rechtspraak vergt nu dat een school concrete evidentie kan aandragen van groepsdruk, indoctrinatie of overdreven bekeringsijver. Dat is ook het officiële standpunt van de Vlaamse onderwijsminister.
Kortom, het zgn. “hoofddoekenverbod” is een beperking op dit religieus symbool in twee concrete omstandigheden. Ofwél gaat het erom dat de neutraliteit van onze overheden voorgaat op het individuele geloof van een overheidsmedewerkster, ofwel gaat het er om dat men jonge meisjes wil onttrekken aan groepsdruk, indoctrinatie of bekeringsijver op school.
We deden er in België lang over om de eertijds dominante plek van de meest beleden rooms-katholieke godsdienst tot zijn genormaliseerde proporties terug te brengen. Voor aanhangers van andere proselitische godsdiensten, zoals de islam, kan dit een weerbarstig leerstuk zijn.
KRITISCH TEGENOVER IDENTITAIRE ARGUMENTEN
Toch moeten liberale samenlevingen zich verweren tegen illiberale houdingen, precies om ten volle de vrijheid van allen te ontplooien (naar Paul Scheffer, De Vorm van Vrijheid, 2018, p. 50). Dat is des te meer het geval, nu sommige islamstrekkingen net vanuit illiberale staatsautoriteiten gestuurd worden, o.m. de Turkse of deze van de Verenigde Arabische Emiraten. Dat voegt een complicatie toe aan het debat die ook niet onderschat mag worden als we succes willen boeken op het moeizaam integratiepad.
Zijn de heren Bataray en El Hammouchi er zich bewust van, hoe dicht hun identitaire aanspraken liggen bij een verwerpelijke retoriek die “eigen volk” of, in dit geval, “eigen religie” eerst wil plaatsen? Juist de afstand die we van dergelijke opinies willen nemen, was destijds het motief van de besturen om onder omstandigheden specifieke beperkingen op te leggen aan een religieus symbool, zonder onnodig obstakel op te werpen voor de werkelijke religieuze beleving van moslima’s.
Na jaren van non-beleid (B. Benyaich, Klokslag Twaalf: Tijd voor een ander migratie- en integratiebeleid, Itinera, 2014), kan je geen ommeslag verwachten in één decennium: België besteedde anderhalve eeuw aan het leerproces met de omgang met de verlichtingswaarden.
Op basis van identitaire aanspraken is het integratiedebat niet te voeren; de samen-leving als uitgangspunt levert de valabele insteek om polarisatie te voorkomen.