De Aalsterse Sabbat-Praalwagen: misplaatst zeker, maar strafbaar?

 

De Aalsterse praalwagen met de afbeelding van Chassidim-joden was ongetwijfeld smakeloos en misplaatst. Vanuit de Belgische Joodse gemeenschap werd, zoals gebruikelijk, direct gereageerd op de dubieuze uitbeelding van de ethnisch-religieuze groep, o.m. door het Forum der Joodse Organisaties en het Coördinatiecomité van Joodse Organisaties in België.

Ditmaal kwam ook vanuit de Europese Commissie vrijwel direct een strenge mondelinge veroordeling,  die werd gekaderd in de strijd van de Commissie tegen alle vormen van antisemitisme, van alledaagse online en offline haatboodschappen tot fysieke aanvallen, met een herinnering aan de Holocaust. Het is, aldus de woordvoerder van de Commissie, aan de nationale autoriteiten om actie te ondernemen in individuele zaken, op basis van de toepasselijke wet.

Die laatste verwijzing is niet gratuit, want het staat m.i. allerminst vast dat de weliswaar wansmakelijke praalwagen een inbreuk zou vormen op het verbod van discriminatie op etnische of religieuze grond.

Het gaat om de wijze waarop men naar de zaken kijkt, en daarin treedt zeker een verschuiving op.  Gedurende decennia werd uitingsvrijheid voornamelijk beoordeeld vanuit het standpunt van degene die zich uit. Ongepaste, radicale, extreme, banale, stuitende of weerzinwekkende uitingen : het valt allemaal onder het grondwettelijk gewaarborgd recht om op elk gebied zijn mening te uiten. Volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens dekt de vrijheid van meningsuiting immers ook de uiting van opinies die choqueren, storen of beledigen.

UITINGSVRIJHEID VERGT INCASSERINGSVERMOGEN

De kern van de ruime uitingsvrijheid is immers net de vrijheid om iets te zeggen waarmee anderen het niet eens zijn. Die vergt dus van toehoorders of van degenen die het voorwerp zijn van een uiting een ruim incasseringsvermogen.

Men voelt het spanningsveld, en dat blijkt uit de omstandigheid dat belediging, of laster en eerroof – het bewust toebrengen van reputatieschade – in het Strafwetboek steeds strafbaar waren en het ook zijn gebleven. Maar het zwaartepunt lag toch beslist bij ruime uitingsvrijheid, die grote tolerantie vooronderstelt bij wie van sommige meer extreme of misplaatste uitingen niet gediend is.

VAN GELIJKHEID NAAR NON-DISCRIMINATIE

Langzaam maar zeker is dan aan dat fors standpunt een dimensie toegevoegd, en is men de uitoefening van uitingsvrijheid ook meer en meer gaan bekijken vanuit het standpunt van de mogelijke ontvangers, of van degenen waarover de uitingen gaan.

Zo werden in het verlengde van het gelijkheidsbeginsel steeds meer expliciete rechtsbeschermingsgronden aangevoerd, onder de vorm van bescherming tegen discriminatie : beschermig tegen elke vorm van ongepaste discriminerende behandeling omwille van het ene of andere kenmerk.

Typisch ging het dan om herkomst, huidskleur, zgn. raciale kenmerken of religieuze overtuiging. Vandaag gaat het om een hele reeks criteria zoals handicap, leeftijd, geslacht, sexuele geaardheid, gezondheistoestand, vermogen, fysieke kenmerken, burgerlijke staat, politieke of syndicale overtuiging, geboorte, of nog, sociale afkomst e.dgl.

Men bemerkt aan de steeds uitgebreider geworden catalogus van mogelijke discriminatiegronden dat dit nieuwe denken redelijk ver opgerekt is : de catalogus van mogelijke discriminatiegronden is voortduren uitgebreid. Als men er logisch over doordenkt, is zulke catalogus bij definitie altijd te beperkt, niet ? Maar de geest is uit de fles.

ZIJN ALLE MENSEN NU GELIJK OF ZIJN ZE VERSCHILLEND ?

En zo staan we steeds verder af van de aanvankelijke gelijkheidsopvatting volgens dewelke al dergelijke kenmerken in beginsel geen afbreuk konden doen aan het recht op gelijke behandeling door overheden of derden. Ze werden volstekt geneutraliseerd : alle mensen zijn verschillend, en met die verschillen houden we geen énkele rekening : dàt is – of moet ik nu schrijven « was « – toch de kern van het gelijkheidsbeginsel. Een filosoof zou zeggen : we zijn allen metafysisch gelijk. We worden geacht ons te gedragen alsof al die vaak goed waar te nemen verschillen tussen personen er niét zijn. Eeniéder heeft recht op gelijke behandeling. Een sterk beginsel, toch !

RECHT OP BESCHERMING TEGEN TOEGEBRACHT LEED

De nieuwe lezing nu is evenwel dat dergelijke kenmerken wél een versterkte bescherming geven. Men wordt nu beschermd tegen toegebracht leed ingevolge handelingen die op ongepaste wijze een gedifferentieerde behandeling voorbehouden aan personen omwille van een kenmerk dat als discriminatiegrond is aangemerkt. Voorbeelden legio : de weigering van een job omdat een kandidaat van het ene of het andere geslacht is is, of de weigering van toegang tot een publiek toegankelijke gelegenheid omwille van huidskleur of zgn. raciale kenmerken, enz.

DE TECTONISCHE PLATEN VAN DE MENSENRECHTEN VERSCHUIVEN DRASTISCH

Allemaal goedbedoeld maar deze drastische conceptuele verschuiving van de tectonische platen van de mensenrechten is in werkelijkheid impressionant. Ze is ook nog weinig geanalyseerd in haar conceptuele constitutionele grondslag, en derhalve nog steeds enigszins confuus. Zou het om die reden zijn dat er nu overheidsorganen, zoals UNIA, mee belast zijn om te waken over dergelijke discriminatiegronden? De klassieke leer van de mensenrechten hield destijds spontaan in dat overheden zich vooral erg terughoudend moesten opstellen op dit domein, maar nu werden we plots voorstanders van overheidsactivisme tegen sommige gevolgen van de uitoefening van fundamentele rechten en vrijheden. Tja…

ZIJN UITINGEN OOK HANDELINGEN ?

Aan de moeilijkheid werd nog een dimensie toegevoegd toen ook uitingen als « handelingen » werden beschouwd die onder toepassing vallen van de discriminatieverboden. Daar was een behoorlijk grondwettelijk argument tégen, nl. dat uitingen nu nét een grondwettelijke en verdragsrechtelijke uitzonderingspositie hebben die ze onderscheidt van alle andere handelingen. Maar daar is in één pennetrek overheen gestapt. Wel heeft verdere rechtspraak de meest fatale gevolgen van deze jurisprudentiële misstap beperkt, door dan te vergen dat men een bijzonder opzet moet kunnen aantonen voor strafbaarstelling van discriminerende uitingen.

TERUG NAAR DE PRAALWAGEN

En zo belanden we terug bij de Aalsterse praalwagen. Voorzeker beeldt die de Chassidimmannen uit op stereotype wijze, de afbeeldingen zijn helder. Men kan het er snel over eens zijn dat dit misplaatste humor is, ongepaste bejegening van personen, en oerdom. Maar zou de praalwagen, in de omstandigheden van het geval, ook een strafbare uiting kunnen zijn? Dat is voor grote twijfel vatbaar, precies omwille van de uitzonderlijke omstandigheden waarin de stuitende vertoning werd opgevoerd: het Aalsters karnaval. Voor sommigen het hoogtepunt van het jaar, en een toppunt van humor. Voor anderen over de top, stuitend en weerzinwekkend.

Welke mening men op dat vlak ook toegedaan is, één zaak is wel dat met karnaval in Aalst met àlles en eeniéder op respectloze wijze de draak wordt gestoken. Met mannen, vrouwen, politici, BV’s, televisiegezichten, voetballers en andere publieke figuren en met alle mogelijke groepen uit de samenlevingen, ongeacht… juist ja: ongeacht al die kenmerken die eerder in deze tekst in het lijstje van de discriminatiewet voorkwamen.

Eenieder wordt ongenadig over de hekel gehaald en in zijn gezicht uitgelachen of voor gek versleten. Het is daar geen cursus in wellevendheid of goed gedrag, het gaat net om het tegendeel, vaak meer om decadentie dan humor. Maar fijnzinnigheid is geen juridisch criterium.

 DE RECHTER EN KARNAVAL

Rechters moeten bij de beoordeling van opiniedelicten die omstandigheden mee in hun afweging betrekken. En dan blijkt dat er bij de meeste veroordelingen voor racistische of antisemitische uitingen geen dergelijke context was, of dat er toevoegingen waren van negationistische aard of van oproepen tot haat of geweld jegens de bedoelde personen of groepen van personen.

De Aalsterse praalwagen, de karikaturale en satirische afbeelding van Chassidimmannen, hoe misplaatst ook, mist naar mijn oordeel net de kenmerken die tot strafbaarheid  kunnen leiden. Minstens schijnt het bijzonder opzet te ontbreken, het gaat om een verkeerde inschatting van humor.

Stuitend maar, zoals het hoort onder een ruim vrijheidsregime, toch niet strafbaar. Woord en wederwoord, en  repliek zijn van groter belang dan een verbod.

Hoe groter de vrijheid, hoe vrijer Chassidim, net zoals anderen die wel eens onvriendelijk worden bejegend, hun leven kunnen leiden. Dat is toch de kern van het samen leven van allen, in al onze verscheidenheid, dat we willen?

 

 

 

 

 

Leo Neels