De Vrijheid van Passende Meningen

In een toespraak voor de Vlaamse Auteursvereniging, verkort weergegeven in De Morgen (27 dec. 2019), heeft de Vlaamse succesauteur Anne Provoost een pleidooi gehouden voor  wettelijke beperking van de uitingsvrijheid. Voor zover ik haar goed begrijp, pleit mevrouw Provoost tegen “absolute vrijheid van meningsuiting”. Ze vraagt daarbij nieuwe regels die  “groepen die kwetsbaar zijn voor uitsluiting”  moeten beschermen in of tegen het publiek debat.

Minstens tijdelijk, zo  suggereert ze, zijn regels nodig die “het recht op het vrije spreken gepaard doen gaan met de plicht, minstens het engagement, tot sociale pacificatie”. Het is tijd, aldus haar betoog, dat het onderwerp van de grenzen van uitingsvrijheid niet langer “in handen kan blijven van witte geprivilegieerden”, die  ineens met grote urgentie zouden pleiten voor het absoluut karakter van uitingsvrijheid, net “nu vrouwen en zwarten” beginnen te praten.

 

Geert Van Istendael reageerde op de webstek van MO-magazine https://www.mo.be/column/een-auteur-die-argumenten-levert-tegen-de-vrije-meningsuiting)  en Andreas Tirez in De Morgen (https://www.demorgen.be/meningen/wie-bepaalt-welke-woorden-en-meningen-verboden-worden-beste-anne-provoost~bd77e043d/).  In de redenering van Mevrouw Provoost, zijn beide reacties wellicht de kenmerkende pleidooien van de verdedigers van een te ruime uitingsvrijheid, waartegen ze precies wilde waarschuwen. Bovendien beantwoorden beiden aan de niet erg flatterende kwalificatie van  “witte gepriviligieerden”, zoals ze dat in haar tekst uitdrukt. Oei!

UITINGSVRIJHEID IS NIET ABSOLUUT

Vooreerst zijn er weinig voorstanders van absolute uitingsvrijheid: zowel in de Grondwet, als in het Europees Mensenrechtenverdrag is uitingsvrijheid echt niet absoluut, integendeel. Uitingsvrijheid is een fundamentele vrijheid, maar er zijn altijd legitieme beperkingen, uit hoofde van de rechten en vrijheden van anderen en uit hoofde van maatschappelijke belangen. Meningsvrijheid is fundamenteel maar niet absoluut; het censuurverbod is dat wel.

Haar identitaire argumentatie, als zou uitingsvrijheid iets zijn van “witte gepriviligieerden”, slaat werkelijk nergens op. Net groepen van personen die vroeger weinig of niet aan bod kwamen, konden hun rechtspositie en maatschappelijke posities aanmerkelijk verbeteren dank zij hun uitingsvrijheid. Het is bijzonder modern om zoveel mogelijk analyses vandaag te maken vanuit een slachtofferrol, doch het is een omkering van de werkelijkheid.

INTENTIEPROCESSEN, ECHT ?

De overige stellingname van mevrouw Provoost vertrekt van de maatschappelijke wenselijkheid dat eenieder bij haar of zijn uitingen rekening zou houden met het feit dat uitingen altijd gedaan worden in de context van een samenleving, en dat het aanbeveling verdient om er op te letten dat men anderen kan denigreren of kwetsen. Dat is een legitiem uitgangspunt, net zoals haar wens dat personen ernaar zouden streven om meer sociale pacificatie tot stand te brengen.

De sprong van sociale wenselijkheid naar de suggestie van juridisch verankerde verplichtingen, of nieuwe juridische uitingsbeperkingen, wekt evenwel verwondering. Dan zouden uitingen juridisch sanctioneerbaar zijn omwille van een ontbrekende “ plicht, minstens het engagement, tot sociale pacificatie”. Dat zou dan, als ik het goed begrijp, een vorderingsrecht verlenen aan “groepen van mensen waarvan de geschiedenis heeft bewezen dat ze kwetsbaar zijn voor uitsluiting”, en wel op basis van intentieprocessen. Meent ze dat?

 

ANDERMANS RECHTEN EN VRIJHEDEN

De bescherming van de goede naam of de rechten van anderen was altijd al een legitieme beperkingsgrond van uitingen, zoals blijkt uit wetgeving inzake bescherming van ieders eer en goede naam, en, vandaag ook, uit sanctionering van alle uitingen die oproepen tot haat of geweld ten opzichte van personen of groepen van personen. Met name de discriminatiewetgeving heeft er meer beperkende dimensies aan toegevoegd, hoewel ze aanvankelijk eerder sloeg op daden en handelingen dan op uitingen. Mevrouw Provoost pleit voor censuur, dat zijn verbod om iets te mogen zeggen. Dat staat  op gespannen voet met de Grondwet.

Er is overigens een evolutie gaande, die steeds minder vertrekt van de uitingsvrijheid van wie iets naar voor brengt, en steeds meer aandacht geeft aan de gevoeligheid van wie met andermans uitingen wordt geconfronteerd. Het traditionele leerstuk is dat expressievrijheid echt bijzonder ruim hoort te zijn, omdat een zeer ruime uitingsvrijheid meehelpt om overheden op het rechte pad te houden: het is een essentiële bescherming van de vrijheid als grondslag van de democratie en de rechtsstaat. Dat aspect wordt door mevrouw Provoost buiten het debat gelaten: méér overheidsrestricties zouden beter zijn. Echt?

CHOQUEREN, VERONTRUSTEN EN BELEDIGEN

De ruime expressievrijheid beschermt, volgens de vaste rechtspraak, ook uitingen die “choqueren, verontrusten of beledigen”. We moeten daar tegen kunnen, we kunnen immers zelf antwoorden op basis van onze eigen uitingsvrijheid: uitwisseling van argument, over en weer, leidt tot beter inzicht voor alle betrokkenen. In een gepolariseerde samenleving, waarin eenieder de vele megafoons van de sociale media meer met zijn duimen dan met zijn verstand kan besturen, verdwijnt evenwel het hoffelijk debat voor het gescheld, en ziet het ernaar uit dat de hardste roeper altijd wint, en de zwaksten altijd verliezen. Voor slachtofferisme zijn het dan gouden tijden. De stellingname van mevrouw Provoost past daar naadloos in, maar negeert wel de kern van uitingsvrijheid.

Leo Neels